19 Dec 2024
blog

Haalt het Shell-arrest de angel uit de CO2-reductieverplichting van Shell?

Blog

Op 12 november 2024 vernietigde het Gerechtshof Den Haag het baanbrekende vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 mei 2021 in de zaak tussen Shell en Milieudefensie. In dit vonnis verplichtte de rechtbank Shell (samengevat) om de CO2-uitstoot van al haar groepsactiviteiten met netto 45% te reduceren tegen eind 2030, ten opzichte 2019. Dit vonnis is de eerste gerechtelijke uitspraak die de maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting van een bedrijf om zijn CO2-uitstoot te reduceren, aannam. Toch oordeelde het hof dat hoewel Shell een ‘algemene’ maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting heeft om haar uitstoot te verminderen, hieruit niet zonder meer volgt dat zij haar CO2-uitstoot met 45% (of enig ander percentage) moet reduceren.

 

Het Shell-arrest belicht de complexe relatie tussen sectorspecifieke bedrijfsactiviteiten en hun milieu-impact en benadrukt de uitdagingen bij het afdwingen van klimaatverantwoordelijkheden, zoals het reduceren van CO2-uitstoot, bij bedrijven. Omdat het hof oordeelde dat aan de reductieverplichting van Shell geen specifiek percentage kan worden gekoppeld, roept dit de vraag op of hiermee de angel uit de afdwingbaarheid van de reductieverplichting is gehaald. Het is bovendien niet uit te sluiten dat het Shell-arrest invloed zal hebben op lopende en toekomstige zaken over de verantwoordelijkheid van bedrijven bij het tegengaan van klimaatverandering, met name over hun CO2-reductieverplichtingen.

De maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting van Shell

 

Milieudefensie stelde dat Shell onrechtmatig handelt door haar CO2-uitstoot niet met 45%, althans met 35% of 25%, te verminderen tegen 2030 ten opzichte van 2019. Volgens Milieudefensie schendt Shell hiermee haar (ongeschreven) maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting om CO2-uitstoot te reduceren en gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. De vorderingen van Milieudefensie waren gebaseerd op (onder meer) de doelstellingen van het Akkoord van Parijs, internationale mensenrechtennormen (zoals vastgelegd in de artikelen 2 en 8 van het EVRM) en diverse deskundigenrapporten.

 

Het hof erkende allereerst dat bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een fundamenteel mensenrecht is. Hierbij baseerde het hof onder meer op het Urgenda-arrest van de Hoge Raad en het Verein Klimaseniorinnen Schweiz v. Switzerland-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de bescherming van mensenrechten primair de verantwoordelijkheid van overheden is, kunnen mensenrechten – waaronder de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering – doorwerken in privaatrechtelijke verhoudingen via open normen zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. De inhoud en omvang van deze verplichting verschillen per bedrijf, afhankelijk van de mate waarin het bijdraagt aan klimaatverandering en zijn vermogen om deze impact te beperken. Het hof oordeelde dat Shell, als belangrijke bijdrager aan het klimaatprobleem en met een prominente positie in de fossielebrandstoffenmarkt, verplicht is om haar CO2-uitstoot te reduceren, ook al is een dergelijke verplichting niet expliciet wettelijk vastgelegd. Het hof nam daarmee als uitgangspunt dat burgers ook tegenover Shell recht hebben op bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering.

 

Toch geen reductieverplichting van 45%?

Hoewel Shell een 'algemene' reductieverplichting heeft, betekent dit niet dat zij verplicht is haar CO2-uitstoot met 45% of enig ander percentage te verminderen, en ook niet dat de vorderingen van Milieudefensie zonder meer toewijsbaar zijn. Het hof wees juist de vorderingen van Milieudefensie af, omdat niet kon worden vastgesteld dat de maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting Shell verplicht tot een reductie van 45% of een ander specifiek percentage. Bij deze conclusie maakte het hof een onderscheid tussen directe emissies (scope 1), die direct gerelateerd zijn aan Shell’s bedrijfsvoering, en indirecte emissies (scope 2 en 3), zoals die van leveranciers en afnemers. 

 

Met betrekking tot Shell’s beleid inzake nieuwe investeringen in olie en gas (scope 3) overwoog het hof dat het behalen van de klimaatdoelen uit het Akkoord van Parijs niet alleen vergt een vermindering van de vraag naar fossiele brandstoffen, maar ook een beperking van het aanbod ervan. Daarom moet Shell bij het plannen van investeringen rekening houden met de negatieve gevolgen van de uitbreiding van haar fossielebrandstofvoorzieningen. Gelet op de vorderingen van Milieudefensie hoefde het hof echter niet te beoordelen of deze voorgenomen investeringen in strijd zijn met Shell’s zorgvuldigheidsverplichting. Deze procedure betrof namelijk de vraag of Shell verplicht is haar scope 1-, 2- en 3-emissies met 45%, 35% of 25% te verminderen.

 

Over Shell’s reductieverplichting van haar scope 1- en 2-emissies oordeelde het hof dat geen (toekomstige) dreigende schending van een rechtsplicht kon worden vastgesteld waaruit zou blijken dat Shell haar emissies in 2030 niet met 45% zal hebben gereduceerd. Shell committeerde zich in haar businessplan aan de doelstelling om haar emissies tegen eind 2030 met 50% te verminderen ten opzichte van 2016. Shell realiseerde dit doel al grotendeels, aangezien de scope 1- en scope 2-emissies eind 2023 al met 31% waren verminderd ten opzichte van 2016.

 

Ondanks dat op Shell een reductieverplichting rust met betrekking tot haar scope 3-emissies, concludeerde het hof dat Shell niet kan worden gehouden aan de binnen de klimaatwetenschap gehanteerde reductienorm van 45% (of enige ander percentage). De wetenschappelijke consensus over de reductienorm van 45% betreft een wereldwijd gemiddelde dat voor alle sectoren en regio's geldt en dus uitsluitend gericht is op een globale reductie. Hierdoor geldt dit percentage – evenals de andere percentages die Milieudefensie vorderde – niet specifiek toepasbaar op elk land en voor iedere bedrijfssector afzonderlijk. Het hof oordeelde dat een sectorspecifieke norm voor de olie- en gasindustrie niet kan worden gebaseerd op de klimaatwetenschappelijke consensus. Hierdoor is een verplichting tot een reductie van 45% (of een ander percentage) niet van toepassing op Shell. Daarnaast concludeerde het hof dat niet is aangetoond dat een verplichting voor Shell om de CO2-uitstoot van afnemers van haar producten (scope 3-emissies) met een specifiek percentage te verminderen, effectief zou zijn. Het beëindigen van Shell’s handel in fossiele brandstoffen zou immers niet voorkomen dat andere bedrijven deze activiteiten voortzetten.

 

Eventuele implicaties en vooruitzichten

Het hof bevestigde weliswaar de maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting van Shell om haar CO2-uitstoot te verminderen, maar wees de vorderingen van Milieudefensie af en vernietigde het vonnis van de rechtbank. Het ontbrak aan voldoende juridische en wetenschappelijke houvast om een sectorspecifiek percentage aan Shell's reductieverplichting te koppelen. Hoewel het hof ruimte zag om het gevorderde reductiebevel aan Shell op te leggen, lijkt het Shell-arrest in de praktijk juist het tegenovergestelde effect teweeg te brengen. Immers, het arrest laat zien dat, zolang er geen sectorspecifieke reductiepercentages zijn vastgesteld, het vrijwel onmogelijk is om individuele bedrijven rechtens te dwingen tot concrete reductiedoelen. Dit kan ertoe leiden dat bedrijven zoals Shell, ondanks hun maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting, onverminderd hun CO2-uitstoot kunnen voortzetten. Dit werpt de vraag op of de CO2-reductieverplichting slechts een ideaal is zonder dat deze daadwerkelijke verantwoordelijkheden voor bedrijven oplegt.

 

Nu uniforme regelgeving over CO2-reductie ontbreekt, wakkert dit arrest de discussie aan of klimaatverandering uitsluitend tot het politieke domein behoort, of dat er ook ruimte is voor rechterlijke invulling en toetsing van politieke besluitvorming. Uit het Shell-arrest vloeit in ieder geval voort dat het recht – en ook de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm – geen basis biedt voor de rechter om sectorspecifieke reductiepercentages voor bedrijven te formuleren. Bovendien mag de rechterlijke macht, gezien de staatsrechtelijke verhoudingen, zich niet mengen in de politieke besluitvorming bij de totstandkoming van wetgeving over bijvoorbeeld (de invulling van de) CO2-reductieverplichtingen. Ook niet door middel van een bevel aan de wetgever. Deze bevoegdheid rust immers uitsluitend op de wetgever, die bepaalt of en met welke inhoud wetgeving tot stand komen.

 

Milieudefensie lijkt nu aan zet. Zij kunnen overwegen om de zaak voor te leggen aan de Hoge Raad. Daarnaast lijkt het hof, gezien de overwegingen over Shell’s voorgenomen investeringen in nieuwe olie- en gasvelden (scope 3-emissies), Milieudefensie te sturen richting een nieuwe procedure tegen Shell over dit specifieke punt. Ook hier blijft echter de vraag of de rechter bij een vordering tot een verbod voor Shell op het doen van voorgenomen investeringen niet opnieuw stuit op de ineffectiviteit van dit verbod. Zelfs als Shell deze investeringen niet voortzet, of deze haar rechtens worden verboden, voorkomt dit niet dat andere bedrijven vergelijkbare investeringen doen in nieuwe olie- en gasvelden.

Keywords

CO2 reductie
ESG
maatschappelijke zorgvuldigheidsverplichting
Milieudefensie
Shell

Auteur(s)

Samy Akeb

Associate, praktijkgroep Disputes & Investigations van Taylor Wessing N.V.

LinkedIn

Taylor Wessing

Samy Akeb, Taylor Wessing